Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

 

Artikel 53b
1
De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en het vijfde lid van dit artikel.
2
De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.
3
De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:
58
jaar of ouder is: zes jaar;
53
jaar of ouder is: drie jaar;
48
jaar of ouder is: twee jaar;
43
jaar of ouder is: anderhalf jaar;
38
jaar of ouder is: een jaar;
33
jaar of ouder is: een half jaar, en
jonger is dan 33 jaar: nihil.
4
De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, en het minimumloon.
5
Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.
6
Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet mimimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
7
De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.
8
De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53.
9
In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 53, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 106, eerste lid.
10
Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.
11
Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 106, eerste lid, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of het gewezen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.
12
Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering te zamen met inkomsten, bedoeld in artikel 54, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •